Zeer Korte Verhalen

zkv 21: Witte Kees

Het troetelhondje van tante Dien, Trixie (een bijna wit mengsel van straatkeffertje en Keeshond, net iets groter dan een heel gesneden wit), was een Rotterdams stadsbeest met allure. In zijn eentje bestierde hij de gehele Ambachtsstraat en hield er flink de wind onder bij dier en mens, hoe vreemdsoortig ook. Zijn voorkeuren wat betreft speciale, buitenlandse leverworst en ver te halen magere paardengehakt eens per week, zijn in onze familie nog steeds verhalendswaard, om niet te zeggen legendarisch. Zijn onderhoudskosten werden graag en  breedvoerig bediscussiëerd. “ Hij kos klauwe me’ geld, maar Jo, ‘k zou ’m voor geen góúd wille misse! “ zei tante Dien tegen mijn moeder, haar zus.

Toen kregen we een boot, de Sircoeuf geheten, naar een stripverhaal over zeerovers en piraten, en tante Dien ging een keer mee. Mèt Trixie. Kager plassen-en-terug. Vóór Leidschendam legden we aan bij een heus grasgroen weiland, zonder koeien en doorkruist met ondiepe sloten tjokvol kroos.

Na drie uur op die boot wilde Trixie wel even wat rennen. Pijlsnel doorkruiste hij het weiland

en verzoop terstond, want, kleurenblind als honden zijn, zag hij geen verschil tussen land en water. Of hij vergat te zwemmen. Dat kan óók. En we stonden er met z’n allen bij en keken niet uit onze doppen.

Tante Dien nam nooit meer een hond. Teveel verdriet vantevoren, want je weet maar nooit wanneer ze onverwachts de pijp uit gaan. Later toen zij een aantrekkelijke, gepensioneerde weduwe in het Zuiden des Lands geworden was, wisten de katten, zwerf-of-andersgezind, haar wel te vinden. Gegeven moment voerde zij er 26 per dag. Deed ze allemaal van eigen geld, zodat haar “Enigstzoon” er niet achter kwam, gelukkig.

Ze stierf een mooie, zij het wat vroegtijdige, dood. Tijdens het yatzeeën viel ze plotseling met haar voorhoofd op het plakje Zweedse cake dat voor haar stond. Schoteltje niet eens kapot. Mijn moeder heeft nog flink aan haar staan sjorren, maar er hielp geen moedertjelief meer aan. Morsdood was ze ineene.

zkv 19: Lataster

Zoon en schoondochter van de schilder-op-leeftijd Ger Lataster (89 inmiddels) maakten een film van hem en zijn dementerende vrouw. Het is een wonderlijk kunstwerk geworden. Rustig, sereen, geduldig, onbaatzuchtig en mededogend was hun camera; sober, helder en compact de montage; de kleur werkelijk en waar.

In het begin is de vrouw, Hermine, nog niet erg in de war. De doofheid van Ger schijnt een groter probleem te zijn; hij schreeuwt dat hij haar niet kan verstaan; zij weigert luider te praten. Geleidelijk, zonder merken, komt haar aftakeling in beeld.

Zij is zijn eerste criticus. Zij geeft haar mening over de vorm, altijd de vorm. Hij eist dat ze commentaar geeft op zijn schilderijen en wanneer ze dat doet blaft hij haar af. Hij denkt dat hij haar aankan, maar zonder blikken of blozen staat zij ferm, standvastig in haar mening.

“‘t Is en blijft ‘n lullig handje, daar”

“Ooh, ik vond die hand juist wel goed gelukt….”.

Zij heeft haar eigen ideën over wat een goeie Lataster is, maar tegelijk merk je aan hem dat hij haar gebruikt om rechtvaardiging te vinden voor zijn doen en laten en om tegen haar oordeel in precies te maken wat hij wil.

Als de dementie werkelijk begint realiseert zij zich dit goed. Ze probeert uit te leggen aan haar zoon en haar man hoe moeilijk ze het vindt. Wat resulteert is liefdevolle stilte. En berusting. In de rest van de film, totaan haar dood wordt een aantal keren zijn irritatie en ergernis uit de doeken gedaan. Dat is meer zijn probleem dan het hare. Hij verliest zijn geduld met haar, wordt kribbig en boos. Doorheen de aftakeling blijft zij flegmatisch zichzelf, reageert nooit kwaad of gefrustreerd. Zij keert langzaam als een schelp in zichzelf, totdat zij stil wordt, niet meer spreekt en eindigt op haar sterfbed, zwaarademend, familie om haar heen. Laatste beeld van haar: opgebaard,  donkerrode bloemen onder haar kin en zicht op brilliant groen gebladerte in de tuin, dat licht schommelt, geen geluid.

Volgt, na de begrafenis, een scene waarin Lataster, met veel gehannes en gestommel in zijn kleine aanhuisatelier een schilderij probeert te maken. Als hij eenmaal het houtskool in z’n knuist heeft schieten de lijnen in seconden over het doek. Je herkent niet meteen wat hij tekent. Met de grijze prut uit zijn kwastenpot (een mooier grijs krijgt de schilder niet) vult hij, zorgvuldig boven de tekening blijvend, snel de achtergrond in en poetst en schrobt en veegt. Plotseling gooit hij de kwast neer. En huilt. Vrij snel komt zijn zoon in beeld. Hij omarmd zijn vader van achter, wrijft over zijn armen. Camera zoomt wat uit, het schilderij wordt zichtbaar; Hermine, ogen dicht, op haar zij liggend, een hand beschuttend boven haar hoofd. Ger zegt: “Daar kan toch geen mens tegenop schilderen” en hij huilt verder. Zijn zoon knuffelt hem en zegt: “ Nee, dat is waar, maar het is wél een goed ding!”

zkv 20: Woman 1

De vrouw van wie ik vele jaren, zonder het echt te weten, het meeste hield, (altans het meeste waartoe ik mijzelf in staat achtte), kon ongelofelijk lekker sexy doen. Nee, “sexy” is te netjes uitgedrukt, maar ik durf niet zomaar “geil” te schrijven, want er zijn misschien kinderen bij en het is niet echt een mooi woord. (Ach, laat ik het toch gewoon toegeven: mijn vader verpestte dat woord voor eeuwig door me ooit in vertwijfeling en ergernis toe te vertrouwen: “Pas op voor dat grietje, want ze is zo geil als roomboter!” Ik was tot in het diepst van mijn prille, romantische ziel beledigd. Zelfs op zijn sterfbed heb ik hem hiervoor niet kunnen vergeven. Natuurlijk hielp het ook niet dat ik, grootgebracht op margarine, échte boter alleen s’ Zondags, van dit vaderlijk “advies” (nog) geen snars begreep, maar dat terzijde).

Tijdens het voorspel (ieder liefdesverhaal is als een twee-ruggend dier; het heeft koppen en één lijf en diverse eigenaardige staartjes) kon de vrouw, waar ik het over wil hebben ,(haar naam zij geprezen voor eeuwig), heel traag, zo tergend, zó moordadig prachtig traag, haar heupen naar mij toeschuiven; onderwijl ze over haar borsten wreef in kleine draaiende bewegingen (zij had wulpse vingertoppen; ik kan ‘t niet anders zeggen, het was zo) en haar ogen omhoog draaiden onder half gesloten, trillende oogleden. En haar adem hortend, kort, kreunde ze, fluisterde, ‘n beetje schor: “O, wat maak je me toch héét, heerlijke man! Je mag me nemen in elk gat. Doe maar met mij wat je wil, mijn liefje! Ik ben helemaal open voor jou!”

Terwijl mij dat ontzettend opwond maakte het me ook zeer beduusd. Een heilig ontzag voor het chtonische kwam over mij. Natuurlijk deed ik wel nauwgezet wat im-en-expliciet van mij verlangd werd. Nogal wiedes, ik ben niet achterlijk als manzijnde! Bovendien had ik toen allang van de Bard geleerd: “Hell hath no fury but a woman scorned” (Hel kent geen grotere woede dan die van een afgewezen vrouw – bij Kazantsakis vind je nog zowat, maar dat ben ik nu even kwijt).

Mijn collega-schilder Loe vertelde mij vaak de geweldige Droom-van-Ad, zijn vriend, ook schilder. In die droom komt Ad ter ore dat hij uitverkoren is om “in” te mogen gaan tot de Vrouw-aller-vrouwen, de Aardmoeder, Gaia-haar-zelve!

Eerst is er een groots feest, want het is een gewichtige en blijde gebeurtenis, wat de Engelsen noemen “a humungous occasion”. (Ja, probeer dat maar niet op te zoeken in het woordenboek; neem van me aan dat het “enorm” en “gewichtig” tegelijk was).  Als iedereen zijn vreugde over Ad’s fortuin uitbundig heeft geuit en gevierd en het uur U is gekomen, neemt hij dankbaar en zwaar geëmotioneerd afscheid van de vrienden, ouders, broers, zussen, vrouw, kroost en hij treedt binnen tussen de monumentale dijen van de Oervrouw, om nooit en te nimmer meer terug te keren uit dat Nirvana. (Ad was nogal yoga-minded, van daar).

Loe vertelde dat verhaal altijd met een beetje spijt in zijn stem, alsof hij het jammer vond dat hij het niet zelf gedroomd had…

Misschien dacht hij ook wel even aan de hevige teleurstelling die Ad (en alle uitverkoren mannen) te wachten stond bij het ontwaken. (Animales post coïtum tristam est?)

zkv 18: moerstaal

Vriend R is iemand die probeert om, als hij schrijft, op een mooie, geleerde manier zijn taal te kneden. Hij is groot gebracht in dialect; mocht dat op school nooit spreken, op straffe van 10 minuten in de hoek en 12 onzevaders (de Zwarte Pedagogiek, heette dat). Hij is desondanks, tot zekere hoogte, een gehoorzaam burger geworden, maar hij is ook, in de eerste plaats zowel als tenslotte, een schilderbeest. Dus, terwijl zijn schrijven nogal eens onbegrijpelijk wordt (doordat hij woorden bezigt, die zó zwaar wegen dat ze hun lading dooddrukken, óf kwijt raken), blijft zijn taal hoedanook beeldend: verraderlijk moeras soms, maar zó mooi!

Ik ben iemand, die niet eens de Mulo ,(van Overschie) heeft afgemaakt. (Buiten mijn schuld, trouwens, want we gingen emigreren – what better reason can there be?- naar een Engelssprekend land.) En hoewel Juffrouw van Riet, onze lerares Nederlands, een rijpere versie van Sophia Loren-Gina Lollobrigida ineen, het mij toch zeker wel anders geleerd heeft, maak IK veel te lange, ingewikkelde zinnen, die, zoals nu ongetwijfeld  zal gebeuren, zoveel bijzinnen, terzijdes, postscriptums, voetnoten en sofismen vergaren onderweg op hun gang door het onderhand labyrinthisch geworden  geboortekanaal van mijn internationaal mis vormde geest, dat onvermijdelijk een soort pre-historische zwam ontstaat, waarvan de meestal ondergrondse verbindingen, laat staan de mystieke, of pregnante, boodschapjes (verkleinwoordje hier geheel de bedoeling vanwege algehele, cq. valse schaamte) bewust en onbewust erin verborgen, zich maar moeizaam aan des Lezer’s Oog zullen tonen. (Lang genoeg? Or, how to bluff your way through Proust!?)

Vriend H, inmiddels 65, ook Rotterdammer en trots erop, woont sinds zijn 6de in Australië. Wij schrijven elkaar, af en aan, 50 jaar nu; meestal in het Engels; pas de laatste 10 jaar soms in het Nederlands. Hij probeert zijn moedertaal weer te vinden en hij haalt mij snel in wat lezen betreft. Ondertussen weet hij al meer dan ik over Bloem, Leopold, Gorter. Maar ik stuur hem binnenkort A.L.Snijders; zal ie niet van terug hebben!

Zijn taal is fantastisch, werkelijk, voor geen goud wil ik die veranderen. Het is een mix van kinderlijk tedere woordjes geleerd in de voortijd, beschaafde literaire gezegdes, onverbloemde Anglicismes, vindingrijke, zelfverzonnen kettingwoorden en jaren ‘50 Rotterdams-bargoens, sans gêne gelardeerd met volkse uitdrukkingen, de stuwadoors van Katendrecht waardig. (Zijn opa was sleepbootkapitein, vandaar?)

Voornoemde A.L.S stond ooit 20 minuten zwijgend voor de klas in zijn eerste les als docent Nederlands aan de Politieacademie; een groot bord om zijn nek met daarop in mooie letters:

DE TAAL IS DE MOEDER VAN ALLE DINGEN

*stuwadoor (m.;-s) [<Eng stevedore <Sp. estibador] iem. die zijn beroep of bedrijf maakt v/h laden en lossen van zeeschepen en de daarbij behorende werkzaamheden.

 

zkv 17: Liefde

Een Turks meisje, (zonder hoofddoek) en een idem adolescente jongen zitten in de trein tegenover elkaar intensief te praten. Hij is vriendelijk, hoffelijk, indringend, zij is resoluut, maar welwillend ontvankelijk. Haar glimlach is ontwapenend en aanmoedigend tegelijk. Ze hebben schik in elkaar. Wat hun zaak enigzins trâineert is dat zij nog moet ontbijten en de parafernalia daartoe uitstalt op het klaptafeltje (wat niet meer zo genoemd kan worden want in de moderne treinen klapt het niet meer als je vis-a-vis gaat zitten…): bulgaarse yoghurt, gedroogde abrikozen, pringles (!), chocomel. Een wat vreemde combinatie, maar daar zit ze niet mee. Zij is netjes opgevoed, dus praat ze niet met haar mond vol. Hij vult moeiteloos, welbespraakt haar noodzakelijke stiltes.

Wanneer ze klaar is, verpakkingen in het onhandige afvalbakje, tafel met tissue geveegd, gaan ze écht aan de slag. Hun gesprek wordt ineens veel serieuzer. Ze kijken soms, al pratend, nadenkend uit het raam, weg van elkaar. Geen gelach meer. Hun stemmen zachter en zachter. Het lijkt alsof zij twijfelt; hij herhaalt zijn zinnen op dringende toon. Zij pleit voor iets, wordt verleidelijk bijna, smekend. Dan vallen ze stil. Wat gebeuren moet gebeurt?…

Van Den Bosch tot Utrecht, toch gauw een half uur, ben ik ervan overtuigd dat het hier prille liefde betreft, ondanks dat ik geen woord heb verstaan van hun gesprek. Als ik naar de wc ga, langs hen loop, zie ik in een oogopslag dat het anders ligt: zij zijn broer en zus, geen twijfel mogelijk. Ze studeren; lichtgevende pennen in de aanslag, ringbanden vol aantekeningen opengeslagen op schoot. Zij zien niet op of om. Kokervisie noemt men dat  tegenwoordig. Hoe zou het heten in het Turks? Dat krijg je nou, als je je talen niet kent.

Zij stapten, net als ik, in Amsterdam Centraal uit. Het was erg druk. Toevallig kwam ik al mijmerend vlak achter hen terecht op de roltrap naar beneden. Roltrappen creëren als  vanzelf intimiteit; je móet wel in elkaars comfort zone staan. Ik aarzelde, klopte uiteindelijk toch de jongen op zijn schouder en vroeg of hij Nederlands verstond. Verbaasd zei hij: “Tuurlijk”. Zijn zus keek geamuseerd mee. Toen heb ik uitgelegd van de trein, en dat ik me afvroeg welke (mooie) taal ze spraken, en wat ze waren van elkaar. Ik kreeg op beide fronten gelijk. Zij moesten snel naar perron 4, dus we konden niet lang praten, maar het hele (nee, halve) verdere weekend heb ik me afgevraagd of ze een één-, of twéé-eiïge tweeling waren. En of ik in de verbouweratie wel had uitgechecked of niet.

 

Kader Abdolah, die op weg is een groot schrijver te worden, legt uit, in zijn moedige Koranvertaling van 2008, bij soera 20:1; dat Eva, de vrouw van Adam tweemaal een tweeling baarde. Beide keren een zoon en een dochter. Omdat er zo weinig mensen op de wereld waren, precies geteld maar zes, gaf Adam, die het blijkbaar toen al voor het zeggen had, elke broer de ander z’n tweelingzus als vrouw.

En daar is dus alle mensenellende begonnen, want natuurlijk wilde de ene jongen veel liever met zijn eigenste zusje trouwen en hij sloeg zijn broer dood met een steen. Hoe het toen qua misdaadlogistiek verder ging met de mensheid kunt u ook in de bijbel lezen. Of in de krant.

zkv 16: Doden worden nooit oma

Elke woensdagochtend, half elf, staan een opa en oma, van mijn leeftijd, met twee kleinkinderen aan de overkant van de straat te wachten tot het razend-drukke autoverkeer naar het Centrum v/d Metropolis Weert (grapje) enigzins geluwd is, zodat zij gevoegelijk kunnen oversteken. Als het moment daar is gaat oma voorop, met de jongste telg in de supersonische Buggy  (merknaam? niet opgelet).

(Nooit begrepen hoe je, (groot)-moeder-zijnde, zelfs in ogenschijnlijk veilige omstandigheden, dat kostbaarste bezit op aarde, zomaar vóór je uit duwt de weg op, om, alsof het een offer betreft, tussen de immer hongerige kaken van Vihiculaire Vooruitgang vermorzelt te worden. Of hebben alle moeders van welke soort danook soms hele goede engelbewaarders?)

Het andere kleinkind, een jongentje, is wat ouder, kan al lopen aan opa’s hand. Hij treuzelt omdat hij met een vinger de dingen van de wereld aanwijst. Hij is zo te zeggen scheppend bezig. Opa is hierdoor wat langzamer dan zijn vrouw. Zij wacht op hem voor mijn huis. Meestal kijkt ze even naar binnen en ziet mij zitten, boven de krant, in déshabillé en ongeschoren. (Soms helpt het om lang te doen alsof de dag nog niet begonnen is). Ze glimlacht, want natuurlijk heeft ze een blom van een baby in dat wandelwagentje, dat ziet iedereen.

Ik glimlach terug, daar vertedering mij niet onaangenaam is en ik hou van wat Vestdijk noemt “poignante beelden” (zie voetnoot).

Haar man botst bijna tegen haar aan, kijkt waar zijn vrouw naar keek en op zijn gezicht komt wat de Engelsen noemen “puzzlement”, (het onvertaalbare gevoel van welwillend onbegrip).

Zijn kleinzoon voor hem uit duwend lacht hij minzaam zijn vrouw achterna. Zo van baat het niet schaadt het ook niet.

Ik voel licht borrelende jaloezie. Niet op zijn kleinkinderen, want die heb ik ook. (Het past niet om nou te beweren: “en beter” maar dat denk ik natuurlijk wèl!). Ik ben jaloers op hem omdat mijn dode nooit samen met mij oma en opa zal zijn.

* (Ik haal hier wel Vestdijk aan, maar die heb ik nauwelijks gelezen. De Dikke van D citeert hem bij de uitleg van “poignant” in één adem met Dostojewski, welk een éér!)

P.s: de buggy is een Easy Walker, uiteraard!

zkv 15: Buurman Beuys

Wij zijn drie buurmannen “op rij”, (zeggen ze zo in Limburg) waarvan één afgekeurd voor het onderwijs, al jaren en de ander was drukker van beroep, is sinds gister met pensioen.

Hoewel ik nu vaak thuis zit, vanwege een ontplofte verwarmingsketel op mijn atelier (ik ben en blijf hardnekkig Romanticus wat alle techniek betreft, zelfs in ouderwets-strenge winters; niet trots erop, maar een mens moet zijn lot liefhebben, tenslotte…), afijn, ik doe niet mee met “hunnie” (zeggen ze in Rotterdam), want ik werk sowieso áltijd, zelfs in mijn slaap; ik heb nooit vrij, of vakantie; kan niet ziek zijn; zal nooit gepensioneerd geraken, ondanks dat de 65 toch razendsnel nadert, en als het even mee zit ga ik ook niet dood, of, zoals bij mijn helden Hokusai en Picasso gebeurde, pas op zeer, zeer hoge leeftijd.

Deze verrukkulukke, boude, alles tartende stelligheid komt van Joseph Beuys, een Duitse, jaren-70 kunstenaar van de Fluxus soort. Hij definieerde op weergaloze wijze het kunstenaarschap door in een van zijn Aktionen (zegmaar “happenings”) indexkaarten uit te delen waarop hij met de hand geschreven had : Ich kenne kein Weekend (later door Klaus Staeck uitgegeven, als Multiple, in oplages van 10000 of meer; collectors items inmiddels).

Verder vond Beuys nog  dat Schoonheid de Glans v/h Ware is (had hij van Schiller) en dat ieder Mens een Kunstenaar is. (hoe het dan later moet in de Schilder’s Hemel…?), (de plotselinge uitbreek van Hoofdletteritus hier wordt uiteraard veroorzaakt door een “Deutsches Angehäugtnis”, hopelijk van tijdelijke aard).

Buurman-links heeft onlangs een pacemaker laten zetten. Hij racefietst duizenden kilometers per jaar, deed voor de vierde keer in zijn leven de Mont Ventoux. Boven aangekomen viel hij van zijn fiets en werd in een frans ziekenhuis wakker.

Buurman-rechts is herstellende van een openhart operatie. Ze hebben zijn mitralis bijgesneden en weer passend gemaakt (kán tegenwoordig!). Zijn borstkas ziet eruit alsof de Slayer-himself op bezoek is geweest. Hun voortuin is vrij klein, toch valt het harken van de dode bladeren hem nog zwaar.

Buurman-midden kreeg te horen van zijn dokter dat hij het hart van een paard heeft (positief bedoeld) en de bloeddruk van een 18jarige (vrouw niet ècht blij), desondanks is het beter als hij minder zuipt en vaker van zijn luie reet af komt. (ook positief bedoeld; de dokter, geboren in Sint Oederode, betracht grootstedelijke bravoure; dat vonden wij sympathiek en wij glimlachten minzaam).

zkv 13: Rouwen (Carine)

(Wees volledig aanwezig in elke ervaring)

Overmorgen wordt Carine gecremeerd. Zij is 55 jaar geworden; te jong om dood te gaan, te oud om nog iets nieuws te beginnen; te mager om lang te lijden en te gul om voor jezelf te gaan.

(Geef alles wat je hebt, neem alles wat je wordt gegeven)

Men wil haar simpele kist, die een schaamteloze 1000 euro zal blijken te kosten, volledig beplakken met postzegels. Want, behalve zware shag en idem rode wijn, had de philatelie een meer dan passievolle greep op haar.

(Wat probeer ik te ontlopen met mijn verslaving?)

Zij vreesde niets, verlies noch afkeur, en zij praatte luid over onaangename zaken. Terwijl de wereld om haar heen in gêne binnenstebuiten draaide, lachte ze schor, onbedaarlijk.

(Welke jaloezie steekt achter je gekoesterd oordeel?)

Hoe zij warmhartig was, hoe gouden het glom in haar; wie zij dan steunde of zich toe verliet, wij weten het niet, vermoeden slechts dat haar man het wist. En die zegt niets.

(Open je in liefde voor al je angsten)

Natuurlijk had zij kennis van het NU, de toegangspoort tot inzicht en van de twijfel, diens wachtkamer. Maar een diepere werkelijkheid wekte haar niet. Indien de ziel bestaat is die van haar des kinds. Zij zag daar humor in, bij God!

(Zie de wereld als jezelf, omarm haar zoals ze is)

(De grootste winst is niet te talmen om verlies)

(Als ik mijn verdriet doorleef stijg ik er bovenuit)

zkv 14: Slaag I, II en III

Slechts drie keer in mijn leven had ik te maken met dusdanig handgemeen dat ik het mij levendig herinner.

Slag I: Ik moet 7 of 8 geweest zijn. De beul van mijn klas had het al weken op mij gemunt. (Toendertijd was er in iedere klas of groep minstens een beul, een clown en een ontluikende homo; weet niet of dat nu nog zo is, waarschijnlijk wel. Niets onveranderlijker dan de mens).

Pauzes waren verschrikkelijk geworden; één lijdensweg van zenuwslopend getreiter, gesar en

zogenaamd “per ongeluk” geweld; erger nog was de dreiging en de angst hiervoor. ( Een mens, al is ie zeer bedeesd, lijdt het meest aan het lijden dat hij vreest).

Op een gegeven moment verzon hij dat we elkaar om beurten moesten slaan. Ik wilde dat spelletje helemaal niet spelen, maar zijn handlangers hielden me joelend, triomfantelijk vast. Genereus in zijn wreedheid gaf hij mij toestemming “eerst” te gaan. Stoer als wat deed hij zijn ogen dicht, sloeg de armen over elkaar en wachtte af. Ik had nog nooit iemand een klap gegeven. Eerlijk gezegd weet ik nu nog niet wat mij toen ineens bezielde. De Wrake Gods moet in mij gevaren zijn! (en dat terwijl ik toch een netjes opgevoed Rooms Katholiek jongetje was) Woedend rukte ik mij los en haalde uit naar hem. Ik keek niet eens waar ik sloeg, rende voor mijn leven, tot achter de fietsenhokken, waar dik struikgewas groeide. Vlak daarna ging de bel. Ik wachtte tot het schoolplein leeg was en ging naarbinnen. De juffrouw, die altijd alles wist en begreep, zette mij, als straf voor het te laat komen, een kwartier in de hoek.

Maar langer dan zijn blauwe oog duurde, en dat moet minstens een week of twee geweest zijn, wat erg lang is voor een kind, werd ik in ieder geval met rust gelaten. En daarna nooit meer bang geweest voor grotere jongens.

Slag II: Was in mijn wittebroodsweken. Wij waren op honeymoon in Europa, gingen hand in hand door zwaar besneeuwd Parijs. Nabij het Parthenon, op de linkeroever, ter hoogte van het politiebureau, liep een groepje opgeschoten jongens stoeiend en duwend, schaduwboxend, ons tegemoet. Wij gingen iets aan de kant. Een van de jongens danste plotseling met gebalde, zwaaiende vuisten voor me, schreeuwde een vraag die ik niet verstond (Parijs’ patois?) en peerde mij er een recht op m’n gezicht. Door de knieën gaand riep ik: “What the hell!” ( want ik was in die dagen Engelssprekend van aard). Even was ik de kluts kwijt en dacht die weer te vinden in de sneeuw aan mijn voeten. De jongens vlogen weg, maar een kwam terug, hielp mij overeind en schreeuwde in mijn oor: “Don’t call flic! Don’t call flic!”.( Later reconstrueerde ik dat de nabijheid van het politiebureau, we waren nog geen 5 meter van de hoofdingang, hem zorgen moet hebben gebaard; ik had alarm kunnen slaan en dan zouden ze gepakt worden en minstens 6 maanden zware dwangarbeid krijgen, op water en brood, en wekelijks een flink pakslaag met een venijnige karwats, of wat dies meer zij voor “wraakoefening ende genoegdoening”).

Ik deed niets, want aan de overkant van de zeer brede, typisch Parijs-brede avenue stond mijn kersverse bruid luidkeels te roepen: “Robert, my love, my love…”

Althans dat dacht ik dat ze riep, totdat wij, eenmaal terug in het thuisland zo’n avondje hielden voor vrienden en familie, waarop je ze, na het eten, martelt met minstens duizend vakantiedia’s. Bij Parijs en het muilpeerverhaal aanbeland gaf Dorothy besmuikt toe dat ze niet “love” maar “glove” geroepen had. Duidelijk de betere survivor van ons twee (want van degelijke boerenkomaf) was zij, bij de eerste tekenen van onraad, onmiddelijk er van door gegaan, haar ega eenzaam achterlatend met een van haar drie dagen daarvoor in Florence gekochte echtleren dameshandschoenen stevig in zijn machteloze vuist geklemd.

 

Slag III: Kan ik kort over zijn: Een goede vriend (nog steeds) dacht op een avond, na een lange zon-en-wijn-vergoten, kindervolle, vakantiedag dat ik achter zijn vrouw aan zat. Niets was echter helemaal onwaar; zijn vrouw had een oogje op de mijne. (Dat ging zo vroeger, tijdens de 2de Feministische Golf, de zelfontdekking enz.) Hij was vroeg naar bed gegaan.

Wij bleven met z’n drieën bij het kampvuur. En wij zaten, dát is waar, net iets te dichtjes bij elkaar. Hij hoorde ons halfdronken gezwets, lag klaarwakker vervuld van  dubbelzijdige onrust en bloedkokende jaloezie; gevoelens waar geen mens, man-noch-vrouw, nevernooit ooit raad mee weet. Hij sprong uit zijn tent. (Een vis-a-vis, net als de onze, waarmee je, inclusief vrouw, drie kinderen plus hond en veel Jodokus Kwak-tapes, in een deuxcheveautje erg goed trekken kon. Na een paar keer zette je ‘m in onder 10 minuten op.) Hij sprong dus uit hun tent en uit zijn vel, toen hij in een flits van woede zag wat hij dacht dat gaande was. Hij schreeuwde: “En nou is het afgelopen!”, gaf mij een optater waardoor ik zowat het vuur in kukelde, sleepte in een zwaai zijn vrouw overeind en terug de tent in. (Veni, vidi, vici had er in Asterix gestaan). Ze vreeën de stukken van de hemel de rest van die nacht. In de omringende tenten sliep niemand.

[ verbouweratie v., (scherts.) verbouwereerdheid: het academie-examen, waarbij ik in de verbouweratie prof. Allebé met dominee aansprak (M. Cremers) ]

De volgende ochtend (wat kan het toch een zegen zijn wanneer je kinderen op vakantie óók vroeg wakker worden!) gingen wij alleen op pad: de streek bezichtigen. We ontmoetten een bijzonder maffe dichter, hielden siësta in een oude amandelboomgaard, sloegen geitenkaasjes en knoflook in. De kinderen gedroegen zich voorbeeldig, waren wonderbaarlijk zoet. Bij terugkeer lag er een ootmoedige apologie in onze tent te wachten, maar desondanks braken we op en reden 120 km westwaarts, waar we zonder moeite een failliete (dus gratis)  camping vonden met slechts één klein tentje op 300 meter afstand.

Later kwam het allemaal weer goed: binnen het jaar scheidde zij van hem en hertrouwde hij met een veel jongere, prettig gestoorde kunstenares. Wij schaken ongeveer eens per maand, of zoals het uitkomt. Ik heb nu al een tijdje niet van hem gewonnen, maar daar zit ik niet mee.

 

 

zkv 12: Judo

Van mijn 8ste tot mijn 15de jaar kreeg ik eens per week judoles van Reinier Hulskens, een Rotterdamse versie van Anton Geesink, (dacht mijn moeder). Zij was, net als de rest van heel Nederland erg blij dat Geesink de Jappen had verslagen op hun eigen terrein. En ze vond dat haar zoon, te lang “enigstkind”, absoluut niet verwend, hoor, maar toch zo’n verlegen knul, dus op judo moestie, want dat zou goed voor ‘m zijn…

Wij (ik praat over drie neefjes in dezelfde leeftijdscatagorie, de latere Babyboomers) kregen meestal les van de vazallen van Reinier. De Meester-zelve kwam alleen bij hoge uitzondering in de dojo (oefenzaal) om de puntjes op de i’s te zetten. Dat ging soms gepaard met, voor ons onbegrijpelijke, esoterische boodschappen van de soort waar je tegenwoordig een heuse guru voor inhuurt, of een alternatieve genezer/coach (het Yomanda-fenomeen bestond nog niet en meisjes zaten (nog) niet op judo toen).

In het begin woonden we in de buurt van de Sportschool, op Delfshaven. Later verhuisde Hulskens naar een afgedankte glasfabriek in Schiedam en wij naar een snel uit de grond gestampte nieuwbouwwijk in Overschie. Naar judo gaan werd een ware Odyssee van bussen, trams, zenuwslopend overstappen, kaartjes kopen, geld wisselen en wachten, overal, eindeloos w-a-c-h-t-e-n. In weer en wind. Een keertje overslaan kwam in het familievocabulair niet voor. Ik heb nooit gevraagd of ik eraf mocht, (tafeltennis leek me wél wat!). Ik wist dat ze dat nooit goed zouden vinden. Dóórzetten moest je leren. Afhaken was voor slapjanussen.

Het feit (heugelijk, want vrij is altijd blij) dat je op de Mulo TWEE middagen kreeg om huiswerk te maken, hielp mijn sportverdraagzaamheid een flink eind richting tolerantie. Gelukkig gingen we emigreren, vlak nadat ik de niet-zo-heel-erg-fel-begeerde oranjeband had behaald.

Judo beoefen je met een partner, het gaat nou eenmaal erg moeilijk in je eentje. Mijn vaste partner was een rare jongen even oud als ik, maar een stuk kleiner, met stekeltjeshaar, die van beton leek gemaakt, zo onbeweegbaar en standvastig was hij.

Zijn 2de beenworp (dé-ashi-barai), was fantastisch snel. Hij won bijna altijd als we “vrij” mochten. Soms, met mijn uki-göshi (1ste heup), kreeg ik hem wel eens tegen de grond.

(De Japanse termen leerde ik overigens pas jaren later, van mijn jongste zoon die karate ging doen “in de originele vorm”. Hulskens vond het blijkbaar niet nodig ons met zijn Japans lastig te vallen.)

Die jongen,(gemakshalve “Tommy”, zijn naam wil maar niet uit het grauw,) was een eigenaardige: op de mat sprak hij nooit, geen woord, in de kleedkamer was het de spraakwoordelijkewaterval zelf. Hij vertelde telkens over zijn vader die aan het leren was voor jochie en die niet bij hem in huis woonde, maar wel met hem mediteerde. Hoe lang je ook oefende, zijn vader dan, je bleef altijd een jochie! En dat vond hij iedere keer weer grappig om te zeggen. Ik snapte nagenoeg niks van dit alles en wilde vooral weten hoe het dan zat met zijn moeder en zo, maar daar liet hij zich niet over uit.

In 1964, Adelaïde, Australië, probeerde ik judolessen aan de YMCA op Flindersstreet. Maar al gauw kreeg ik het gevoel dat de sporters daar niet op emigranten zaten te wachten. (Most aussies are chauvinist-bastards, but think nothing of it). Er werd weinig gesparred, veel geschreeuwd, ge-kiaaid, in nep-japans, voor mijn gevoel, en mijn partners, allen een kop of twee groter, en minstens een stone (kilo’s) zwaarder, vanwege grootgebracht met rugby en Australian Rules Football, leken er een sardonisch genoegen in te vinden mij consequent met alle stoffige hoekjes van de tatami (de mat) te laten kennismaken. (dit is, vergeef me, enigzins “tongue-in-cheek”, hoor!). Mijn sportliefde bekoelde zo snel.

Op een onbewaakte dag vond ik in de bibliotheek van mijn school, Plympton High, helemaal vooraan bij de sectie Philosophy, een klein boekje met Yoga oefeningen. Voorin stond een zeer onduidelijke zwart/wit foto van de yogi …(zeg maar, Siddhartabramapurta, ik weet ‘t niet meer). Toen pas viel het kwartje, ik bedoel de penny.