zkv 14: Slaag I, II en III
Slechts drie keer in mijn leven had ik te maken met dusdanig handgemeen dat ik het mij levendig herinner.
Slag I: Ik moet 7 of 8 geweest zijn. De beul van mijn klas had het al weken op mij gemunt. (Toendertijd was er in iedere klas of groep minstens een beul, een clown en een ontluikende homo; weet niet of dat nu nog zo is, waarschijnlijk wel. Niets onveranderlijker dan de mens).
Pauzes waren verschrikkelijk geworden; één lijdensweg van zenuwslopend getreiter, gesar en
zogenaamd “per ongeluk” geweld; erger nog was de dreiging en de angst hiervoor. ( Een mens, al is ie zeer bedeesd, lijdt het meest aan het lijden dat hij vreest).
Op een gegeven moment verzon hij dat we elkaar om beurten moesten slaan. Ik wilde dat spelletje helemaal niet spelen, maar zijn handlangers hielden me joelend, triomfantelijk vast. Genereus in zijn wreedheid gaf hij mij toestemming “eerst” te gaan. Stoer als wat deed hij zijn ogen dicht, sloeg de armen over elkaar en wachtte af. Ik had nog nooit iemand een klap gegeven. Eerlijk gezegd weet ik nu nog niet wat mij toen ineens bezielde. De Wrake Gods moet in mij gevaren zijn! (en dat terwijl ik toch een netjes opgevoed Rooms Katholiek jongetje was) Woedend rukte ik mij los en haalde uit naar hem. Ik keek niet eens waar ik sloeg, rende voor mijn leven, tot achter de fietsenhokken, waar dik struikgewas groeide. Vlak daarna ging de bel. Ik wachtte tot het schoolplein leeg was en ging naarbinnen. De juffrouw, die altijd alles wist en begreep, zette mij, als straf voor het te laat komen, een kwartier in de hoek.
Maar langer dan zijn blauwe oog duurde, en dat moet minstens een week of twee geweest zijn, wat erg lang is voor een kind, werd ik in ieder geval met rust gelaten. En daarna nooit meer bang geweest voor grotere jongens.
Slag II: Was in mijn wittebroodsweken. Wij waren op honeymoon in Europa, gingen hand in hand door zwaar besneeuwd Parijs. Nabij het Parthenon, op de linkeroever, ter hoogte van het politiebureau, liep een groepje opgeschoten jongens stoeiend en duwend, schaduwboxend, ons tegemoet. Wij gingen iets aan de kant. Een van de jongens danste plotseling met gebalde, zwaaiende vuisten voor me, schreeuwde een vraag die ik niet verstond (Parijs’ patois?) en peerde mij er een recht op m’n gezicht. Door de knieën gaand riep ik: “What the hell!” ( want ik was in die dagen Engelssprekend van aard). Even was ik de kluts kwijt en dacht die weer te vinden in de sneeuw aan mijn voeten. De jongens vlogen weg, maar een kwam terug, hielp mij overeind en schreeuwde in mijn oor: “Don’t call flic! Don’t call flic!”.( Later reconstrueerde ik dat de nabijheid van het politiebureau, we waren nog geen 5 meter van de hoofdingang, hem zorgen moet hebben gebaard; ik had alarm kunnen slaan en dan zouden ze gepakt worden en minstens 6 maanden zware dwangarbeid krijgen, op water en brood, en wekelijks een flink pakslaag met een venijnige karwats, of wat dies meer zij voor “wraakoefening ende genoegdoening”).
Ik deed niets, want aan de overkant van de zeer brede, typisch Parijs-brede avenue stond mijn kersverse bruid luidkeels te roepen: “Robert, my love, my love…”
Althans dat dacht ik dat ze riep, totdat wij, eenmaal terug in het thuisland zo’n avondje hielden voor vrienden en familie, waarop je ze, na het eten, martelt met minstens duizend vakantiedia’s. Bij Parijs en het muilpeerverhaal aanbeland gaf Dorothy besmuikt toe dat ze niet “love” maar “glove” geroepen had. Duidelijk de betere survivor van ons twee (want van degelijke boerenkomaf) was zij, bij de eerste tekenen van onraad, onmiddelijk er van door gegaan, haar ega eenzaam achterlatend met een van haar drie dagen daarvoor in Florence gekochte echtleren dameshandschoenen stevig in zijn machteloze vuist geklemd.
Slag III: Kan ik kort over zijn: Een goede vriend (nog steeds) dacht op een avond, na een lange zon-en-wijn-vergoten, kindervolle, vakantiedag dat ik achter zijn vrouw aan zat. Niets was echter helemaal onwaar; zijn vrouw had een oogje op de mijne. (Dat ging zo vroeger, tijdens de 2de Feministische Golf, de zelfontdekking enz.) Hij was vroeg naar bed gegaan.
Wij bleven met z’n drieën bij het kampvuur. En wij zaten, dát is waar, net iets te dichtjes bij elkaar. Hij hoorde ons halfdronken gezwets, lag klaarwakker vervuld van dubbelzijdige onrust en bloedkokende jaloezie; gevoelens waar geen mens, man-noch-vrouw, nevernooit ooit raad mee weet. Hij sprong uit zijn tent. (Een vis-a-vis, net als de onze, waarmee je, inclusief vrouw, drie kinderen plus hond en veel Jodokus Kwak-tapes, in een deuxcheveautje erg goed trekken kon. Na een paar keer zette je ‘m in onder 10 minuten op.) Hij sprong dus uit hun tent en uit zijn vel, toen hij in een flits van woede zag wat hij dacht dat gaande was. Hij schreeuwde: “En nou is het afgelopen!”, gaf mij een optater waardoor ik zowat het vuur in kukelde, sleepte in een zwaai zijn vrouw overeind en terug de tent in. (Veni, vidi, vici had er in Asterix gestaan). Ze vreeën de stukken van de hemel de rest van die nacht. In de omringende tenten sliep niemand.
[ verbouweratie v., (scherts.) verbouwereerdheid: het academie-examen, waarbij ik in de verbouweratie prof. Allebé met dominee aansprak (M. Cremers) ]
De volgende ochtend (wat kan het toch een zegen zijn wanneer je kinderen op vakantie óók vroeg wakker worden!) gingen wij alleen op pad: de streek bezichtigen. We ontmoetten een bijzonder maffe dichter, hielden siësta in een oude amandelboomgaard, sloegen geitenkaasjes en knoflook in. De kinderen gedroegen zich voorbeeldig, waren wonderbaarlijk zoet. Bij terugkeer lag er een ootmoedige apologie in onze tent te wachten, maar desondanks braken we op en reden 120 km westwaarts, waar we zonder moeite een failliete (dus gratis) camping vonden met slechts één klein tentje op 300 meter afstand.
Later kwam het allemaal weer goed: binnen het jaar scheidde zij van hem en hertrouwde hij met een veel jongere, prettig gestoorde kunstenares. Wij schaken ongeveer eens per maand, of zoals het uitkomt. Ik heb nu al een tijdje niet van hem gewonnen, maar daar zit ik niet mee.
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!