zkv 18: moerstaal

Vriend R is iemand die probeert om, als hij schrijft, op een mooie, geleerde manier zijn taal te kneden. Hij is groot gebracht in dialect; mocht dat op school nooit spreken, op straffe van 10 minuten in de hoek en 12 onzevaders (de Zwarte Pedagogiek, heette dat). Hij is desondanks, tot zekere hoogte, een gehoorzaam burger geworden, maar hij is ook, in de eerste plaats zowel als tenslotte, een schilderbeest. Dus, terwijl zijn schrijven nogal eens onbegrijpelijk wordt (doordat hij woorden bezigt, die zó zwaar wegen dat ze hun lading dooddrukken, óf kwijt raken), blijft zijn taal hoedanook beeldend: verraderlijk moeras soms, maar zó mooi!

Ik ben iemand, die niet eens de Mulo ,(van Overschie) heeft afgemaakt. (Buiten mijn schuld, trouwens, want we gingen emigreren – what better reason can there be?- naar een Engelssprekend land.) En hoewel Juffrouw van Riet, onze lerares Nederlands, een rijpere versie van Sophia Loren-Gina Lollobrigida ineen, het mij toch zeker wel anders geleerd heeft, maak IK veel te lange, ingewikkelde zinnen, die, zoals nu ongetwijfeld  zal gebeuren, zoveel bijzinnen, terzijdes, postscriptums, voetnoten en sofismen vergaren onderweg op hun gang door het onderhand labyrinthisch geworden  geboortekanaal van mijn internationaal mis vormde geest, dat onvermijdelijk een soort pre-historische zwam ontstaat, waarvan de meestal ondergrondse verbindingen, laat staan de mystieke, of pregnante, boodschapjes (verkleinwoordje hier geheel de bedoeling vanwege algehele, cq. valse schaamte) bewust en onbewust erin verborgen, zich maar moeizaam aan des Lezer’s Oog zullen tonen. (Lang genoeg? Or, how to bluff your way through Proust!?)

Vriend H, inmiddels 65, ook Rotterdammer en trots erop, woont sinds zijn 6de in Australië. Wij schrijven elkaar, af en aan, 50 jaar nu; meestal in het Engels; pas de laatste 10 jaar soms in het Nederlands. Hij probeert zijn moedertaal weer te vinden en hij haalt mij snel in wat lezen betreft. Ondertussen weet hij al meer dan ik over Bloem, Leopold, Gorter. Maar ik stuur hem binnenkort A.L.Snijders; zal ie niet van terug hebben!

Zijn taal is fantastisch, werkelijk, voor geen goud wil ik die veranderen. Het is een mix van kinderlijk tedere woordjes geleerd in de voortijd, beschaafde literaire gezegdes, onverbloemde Anglicismes, vindingrijke, zelfverzonnen kettingwoorden en jaren ‘50 Rotterdams-bargoens, sans gêne gelardeerd met volkse uitdrukkingen, de stuwadoors van Katendrecht waardig. (Zijn opa was sleepbootkapitein, vandaar?)

Voornoemde A.L.S stond ooit 20 minuten zwijgend voor de klas in zijn eerste les als docent Nederlands aan de Politieacademie; een groot bord om zijn nek met daarop in mooie letters:

DE TAAL IS DE MOEDER VAN ALLE DINGEN

*stuwadoor (m.;-s) [<Eng stevedore <Sp. estibador] iem. die zijn beroep of bedrijf maakt v/h laden en lossen van zeeschepen en de daarbij behorende werkzaamheden.

 

zkv 17: Liefde

Een Turks meisje, (zonder hoofddoek) en een idem adolescente jongen zitten in de trein tegenover elkaar intensief te praten. Hij is vriendelijk, hoffelijk, indringend, zij is resoluut, maar welwillend ontvankelijk. Haar glimlach is ontwapenend en aanmoedigend tegelijk. Ze hebben schik in elkaar. Wat hun zaak enigzins trâineert is dat zij nog moet ontbijten en de parafernalia daartoe uitstalt op het klaptafeltje (wat niet meer zo genoemd kan worden want in de moderne treinen klapt het niet meer als je vis-a-vis gaat zitten…): bulgaarse yoghurt, gedroogde abrikozen, pringles (!), chocomel. Een wat vreemde combinatie, maar daar zit ze niet mee. Zij is netjes opgevoed, dus praat ze niet met haar mond vol. Hij vult moeiteloos, welbespraakt haar noodzakelijke stiltes.

Wanneer ze klaar is, verpakkingen in het onhandige afvalbakje, tafel met tissue geveegd, gaan ze écht aan de slag. Hun gesprek wordt ineens veel serieuzer. Ze kijken soms, al pratend, nadenkend uit het raam, weg van elkaar. Geen gelach meer. Hun stemmen zachter en zachter. Het lijkt alsof zij twijfelt; hij herhaalt zijn zinnen op dringende toon. Zij pleit voor iets, wordt verleidelijk bijna, smekend. Dan vallen ze stil. Wat gebeuren moet gebeurt?…

Van Den Bosch tot Utrecht, toch gauw een half uur, ben ik ervan overtuigd dat het hier prille liefde betreft, ondanks dat ik geen woord heb verstaan van hun gesprek. Als ik naar de wc ga, langs hen loop, zie ik in een oogopslag dat het anders ligt: zij zijn broer en zus, geen twijfel mogelijk. Ze studeren; lichtgevende pennen in de aanslag, ringbanden vol aantekeningen opengeslagen op schoot. Zij zien niet op of om. Kokervisie noemt men dat  tegenwoordig. Hoe zou het heten in het Turks? Dat krijg je nou, als je je talen niet kent.

Zij stapten, net als ik, in Amsterdam Centraal uit. Het was erg druk. Toevallig kwam ik al mijmerend vlak achter hen terecht op de roltrap naar beneden. Roltrappen creëren als  vanzelf intimiteit; je móet wel in elkaars comfort zone staan. Ik aarzelde, klopte uiteindelijk toch de jongen op zijn schouder en vroeg of hij Nederlands verstond. Verbaasd zei hij: “Tuurlijk”. Zijn zus keek geamuseerd mee. Toen heb ik uitgelegd van de trein, en dat ik me afvroeg welke (mooie) taal ze spraken, en wat ze waren van elkaar. Ik kreeg op beide fronten gelijk. Zij moesten snel naar perron 4, dus we konden niet lang praten, maar het hele (nee, halve) verdere weekend heb ik me afgevraagd of ze een één-, of twéé-eiïge tweeling waren. En of ik in de verbouweratie wel had uitgechecked of niet.

 

Kader Abdolah, die op weg is een groot schrijver te worden, legt uit, in zijn moedige Koranvertaling van 2008, bij soera 20:1; dat Eva, de vrouw van Adam tweemaal een tweeling baarde. Beide keren een zoon en een dochter. Omdat er zo weinig mensen op de wereld waren, precies geteld maar zes, gaf Adam, die het blijkbaar toen al voor het zeggen had, elke broer de ander z’n tweelingzus als vrouw.

En daar is dus alle mensenellende begonnen, want natuurlijk wilde de ene jongen veel liever met zijn eigenste zusje trouwen en hij sloeg zijn broer dood met een steen. Hoe het toen qua misdaadlogistiek verder ging met de mensheid kunt u ook in de bijbel lezen. Of in de krant.

zkv 16: Doden worden nooit oma

Elke woensdagochtend, half elf, staan een opa en oma, van mijn leeftijd, met twee kleinkinderen aan de overkant van de straat te wachten tot het razend-drukke autoverkeer naar het Centrum v/d Metropolis Weert (grapje) enigzins geluwd is, zodat zij gevoegelijk kunnen oversteken. Als het moment daar is gaat oma voorop, met de jongste telg in de supersonische Buggy  (merknaam? niet opgelet).

(Nooit begrepen hoe je, (groot)-moeder-zijnde, zelfs in ogenschijnlijk veilige omstandigheden, dat kostbaarste bezit op aarde, zomaar vóór je uit duwt de weg op, om, alsof het een offer betreft, tussen de immer hongerige kaken van Vihiculaire Vooruitgang vermorzelt te worden. Of hebben alle moeders van welke soort danook soms hele goede engelbewaarders?)

Het andere kleinkind, een jongentje, is wat ouder, kan al lopen aan opa’s hand. Hij treuzelt omdat hij met een vinger de dingen van de wereld aanwijst. Hij is zo te zeggen scheppend bezig. Opa is hierdoor wat langzamer dan zijn vrouw. Zij wacht op hem voor mijn huis. Meestal kijkt ze even naar binnen en ziet mij zitten, boven de krant, in déshabillé en ongeschoren. (Soms helpt het om lang te doen alsof de dag nog niet begonnen is). Ze glimlacht, want natuurlijk heeft ze een blom van een baby in dat wandelwagentje, dat ziet iedereen.

Ik glimlach terug, daar vertedering mij niet onaangenaam is en ik hou van wat Vestdijk noemt “poignante beelden” (zie voetnoot).

Haar man botst bijna tegen haar aan, kijkt waar zijn vrouw naar keek en op zijn gezicht komt wat de Engelsen noemen “puzzlement”, (het onvertaalbare gevoel van welwillend onbegrip).

Zijn kleinzoon voor hem uit duwend lacht hij minzaam zijn vrouw achterna. Zo van baat het niet schaadt het ook niet.

Ik voel licht borrelende jaloezie. Niet op zijn kleinkinderen, want die heb ik ook. (Het past niet om nou te beweren: “en beter” maar dat denk ik natuurlijk wèl!). Ik ben jaloers op hem omdat mijn dode nooit samen met mij oma en opa zal zijn.

* (Ik haal hier wel Vestdijk aan, maar die heb ik nauwelijks gelezen. De Dikke van D citeert hem bij de uitleg van “poignant” in één adem met Dostojewski, welk een éér!)

P.s: de buggy is een Easy Walker, uiteraard!

zkv 15: Buurman Beuys

Wij zijn drie buurmannen “op rij”, (zeggen ze zo in Limburg) waarvan één afgekeurd voor het onderwijs, al jaren en de ander was drukker van beroep, is sinds gister met pensioen.

Hoewel ik nu vaak thuis zit, vanwege een ontplofte verwarmingsketel op mijn atelier (ik ben en blijf hardnekkig Romanticus wat alle techniek betreft, zelfs in ouderwets-strenge winters; niet trots erop, maar een mens moet zijn lot liefhebben, tenslotte…), afijn, ik doe niet mee met “hunnie” (zeggen ze in Rotterdam), want ik werk sowieso áltijd, zelfs in mijn slaap; ik heb nooit vrij, of vakantie; kan niet ziek zijn; zal nooit gepensioneerd geraken, ondanks dat de 65 toch razendsnel nadert, en als het even mee zit ga ik ook niet dood, of, zoals bij mijn helden Hokusai en Picasso gebeurde, pas op zeer, zeer hoge leeftijd.

Deze verrukkulukke, boude, alles tartende stelligheid komt van Joseph Beuys, een Duitse, jaren-70 kunstenaar van de Fluxus soort. Hij definieerde op weergaloze wijze het kunstenaarschap door in een van zijn Aktionen (zegmaar “happenings”) indexkaarten uit te delen waarop hij met de hand geschreven had : Ich kenne kein Weekend (later door Klaus Staeck uitgegeven, als Multiple, in oplages van 10000 of meer; collectors items inmiddels).

Verder vond Beuys nog  dat Schoonheid de Glans v/h Ware is (had hij van Schiller) en dat ieder Mens een Kunstenaar is. (hoe het dan later moet in de Schilder’s Hemel…?), (de plotselinge uitbreek van Hoofdletteritus hier wordt uiteraard veroorzaakt door een “Deutsches Angehäugtnis”, hopelijk van tijdelijke aard).

Buurman-links heeft onlangs een pacemaker laten zetten. Hij racefietst duizenden kilometers per jaar, deed voor de vierde keer in zijn leven de Mont Ventoux. Boven aangekomen viel hij van zijn fiets en werd in een frans ziekenhuis wakker.

Buurman-rechts is herstellende van een openhart operatie. Ze hebben zijn mitralis bijgesneden en weer passend gemaakt (kán tegenwoordig!). Zijn borstkas ziet eruit alsof de Slayer-himself op bezoek is geweest. Hun voortuin is vrij klein, toch valt het harken van de dode bladeren hem nog zwaar.

Buurman-midden kreeg te horen van zijn dokter dat hij het hart van een paard heeft (positief bedoeld) en de bloeddruk van een 18jarige (vrouw niet ècht blij), desondanks is het beter als hij minder zuipt en vaker van zijn luie reet af komt. (ook positief bedoeld; de dokter, geboren in Sint Oederode, betracht grootstedelijke bravoure; dat vonden wij sympathiek en wij glimlachten minzaam).

zkv 13: Rouwen (Carine)

(Wees volledig aanwezig in elke ervaring)

Overmorgen wordt Carine gecremeerd. Zij is 55 jaar geworden; te jong om dood te gaan, te oud om nog iets nieuws te beginnen; te mager om lang te lijden en te gul om voor jezelf te gaan.

(Geef alles wat je hebt, neem alles wat je wordt gegeven)

Men wil haar simpele kist, die een schaamteloze 1000 euro zal blijken te kosten, volledig beplakken met postzegels. Want, behalve zware shag en idem rode wijn, had de philatelie een meer dan passievolle greep op haar.

(Wat probeer ik te ontlopen met mijn verslaving?)

Zij vreesde niets, verlies noch afkeur, en zij praatte luid over onaangename zaken. Terwijl de wereld om haar heen in gêne binnenstebuiten draaide, lachte ze schor, onbedaarlijk.

(Welke jaloezie steekt achter je gekoesterd oordeel?)

Hoe zij warmhartig was, hoe gouden het glom in haar; wie zij dan steunde of zich toe verliet, wij weten het niet, vermoeden slechts dat haar man het wist. En die zegt niets.

(Open je in liefde voor al je angsten)

Natuurlijk had zij kennis van het NU, de toegangspoort tot inzicht en van de twijfel, diens wachtkamer. Maar een diepere werkelijkheid wekte haar niet. Indien de ziel bestaat is die van haar des kinds. Zij zag daar humor in, bij God!

(Zie de wereld als jezelf, omarm haar zoals ze is)

(De grootste winst is niet te talmen om verlies)

(Als ik mijn verdriet doorleef stijg ik er bovenuit)

zkv 14: Slaag I, II en III

Slechts drie keer in mijn leven had ik te maken met dusdanig handgemeen dat ik het mij levendig herinner.

Slag I: Ik moet 7 of 8 geweest zijn. De beul van mijn klas had het al weken op mij gemunt. (Toendertijd was er in iedere klas of groep minstens een beul, een clown en een ontluikende homo; weet niet of dat nu nog zo is, waarschijnlijk wel. Niets onveranderlijker dan de mens).

Pauzes waren verschrikkelijk geworden; één lijdensweg van zenuwslopend getreiter, gesar en

zogenaamd “per ongeluk” geweld; erger nog was de dreiging en de angst hiervoor. ( Een mens, al is ie zeer bedeesd, lijdt het meest aan het lijden dat hij vreest).

Op een gegeven moment verzon hij dat we elkaar om beurten moesten slaan. Ik wilde dat spelletje helemaal niet spelen, maar zijn handlangers hielden me joelend, triomfantelijk vast. Genereus in zijn wreedheid gaf hij mij toestemming “eerst” te gaan. Stoer als wat deed hij zijn ogen dicht, sloeg de armen over elkaar en wachtte af. Ik had nog nooit iemand een klap gegeven. Eerlijk gezegd weet ik nu nog niet wat mij toen ineens bezielde. De Wrake Gods moet in mij gevaren zijn! (en dat terwijl ik toch een netjes opgevoed Rooms Katholiek jongetje was) Woedend rukte ik mij los en haalde uit naar hem. Ik keek niet eens waar ik sloeg, rende voor mijn leven, tot achter de fietsenhokken, waar dik struikgewas groeide. Vlak daarna ging de bel. Ik wachtte tot het schoolplein leeg was en ging naarbinnen. De juffrouw, die altijd alles wist en begreep, zette mij, als straf voor het te laat komen, een kwartier in de hoek.

Maar langer dan zijn blauwe oog duurde, en dat moet minstens een week of twee geweest zijn, wat erg lang is voor een kind, werd ik in ieder geval met rust gelaten. En daarna nooit meer bang geweest voor grotere jongens.

Slag II: Was in mijn wittebroodsweken. Wij waren op honeymoon in Europa, gingen hand in hand door zwaar besneeuwd Parijs. Nabij het Parthenon, op de linkeroever, ter hoogte van het politiebureau, liep een groepje opgeschoten jongens stoeiend en duwend, schaduwboxend, ons tegemoet. Wij gingen iets aan de kant. Een van de jongens danste plotseling met gebalde, zwaaiende vuisten voor me, schreeuwde een vraag die ik niet verstond (Parijs’ patois?) en peerde mij er een recht op m’n gezicht. Door de knieën gaand riep ik: “What the hell!” ( want ik was in die dagen Engelssprekend van aard). Even was ik de kluts kwijt en dacht die weer te vinden in de sneeuw aan mijn voeten. De jongens vlogen weg, maar een kwam terug, hielp mij overeind en schreeuwde in mijn oor: “Don’t call flic! Don’t call flic!”.( Later reconstrueerde ik dat de nabijheid van het politiebureau, we waren nog geen 5 meter van de hoofdingang, hem zorgen moet hebben gebaard; ik had alarm kunnen slaan en dan zouden ze gepakt worden en minstens 6 maanden zware dwangarbeid krijgen, op water en brood, en wekelijks een flink pakslaag met een venijnige karwats, of wat dies meer zij voor “wraakoefening ende genoegdoening”).

Ik deed niets, want aan de overkant van de zeer brede, typisch Parijs-brede avenue stond mijn kersverse bruid luidkeels te roepen: “Robert, my love, my love…”

Althans dat dacht ik dat ze riep, totdat wij, eenmaal terug in het thuisland zo’n avondje hielden voor vrienden en familie, waarop je ze, na het eten, martelt met minstens duizend vakantiedia’s. Bij Parijs en het muilpeerverhaal aanbeland gaf Dorothy besmuikt toe dat ze niet “love” maar “glove” geroepen had. Duidelijk de betere survivor van ons twee (want van degelijke boerenkomaf) was zij, bij de eerste tekenen van onraad, onmiddelijk er van door gegaan, haar ega eenzaam achterlatend met een van haar drie dagen daarvoor in Florence gekochte echtleren dameshandschoenen stevig in zijn machteloze vuist geklemd.

 

Slag III: Kan ik kort over zijn: Een goede vriend (nog steeds) dacht op een avond, na een lange zon-en-wijn-vergoten, kindervolle, vakantiedag dat ik achter zijn vrouw aan zat. Niets was echter helemaal onwaar; zijn vrouw had een oogje op de mijne. (Dat ging zo vroeger, tijdens de 2de Feministische Golf, de zelfontdekking enz.) Hij was vroeg naar bed gegaan.

Wij bleven met z’n drieën bij het kampvuur. En wij zaten, dát is waar, net iets te dichtjes bij elkaar. Hij hoorde ons halfdronken gezwets, lag klaarwakker vervuld van  dubbelzijdige onrust en bloedkokende jaloezie; gevoelens waar geen mens, man-noch-vrouw, nevernooit ooit raad mee weet. Hij sprong uit zijn tent. (Een vis-a-vis, net als de onze, waarmee je, inclusief vrouw, drie kinderen plus hond en veel Jodokus Kwak-tapes, in een deuxcheveautje erg goed trekken kon. Na een paar keer zette je ‘m in onder 10 minuten op.) Hij sprong dus uit hun tent en uit zijn vel, toen hij in een flits van woede zag wat hij dacht dat gaande was. Hij schreeuwde: “En nou is het afgelopen!”, gaf mij een optater waardoor ik zowat het vuur in kukelde, sleepte in een zwaai zijn vrouw overeind en terug de tent in. (Veni, vidi, vici had er in Asterix gestaan). Ze vreeën de stukken van de hemel de rest van die nacht. In de omringende tenten sliep niemand.

[ verbouweratie v., (scherts.) verbouwereerdheid: het academie-examen, waarbij ik in de verbouweratie prof. Allebé met dominee aansprak (M. Cremers) ]

De volgende ochtend (wat kan het toch een zegen zijn wanneer je kinderen op vakantie óók vroeg wakker worden!) gingen wij alleen op pad: de streek bezichtigen. We ontmoetten een bijzonder maffe dichter, hielden siësta in een oude amandelboomgaard, sloegen geitenkaasjes en knoflook in. De kinderen gedroegen zich voorbeeldig, waren wonderbaarlijk zoet. Bij terugkeer lag er een ootmoedige apologie in onze tent te wachten, maar desondanks braken we op en reden 120 km westwaarts, waar we zonder moeite een failliete (dus gratis)  camping vonden met slechts één klein tentje op 300 meter afstand.

Later kwam het allemaal weer goed: binnen het jaar scheidde zij van hem en hertrouwde hij met een veel jongere, prettig gestoorde kunstenares. Wij schaken ongeveer eens per maand, of zoals het uitkomt. Ik heb nu al een tijdje niet van hem gewonnen, maar daar zit ik niet mee.

 

 

zkv 12: Judo

Van mijn 8ste tot mijn 15de jaar kreeg ik eens per week judoles van Reinier Hulskens, een Rotterdamse versie van Anton Geesink, (dacht mijn moeder). Zij was, net als de rest van heel Nederland erg blij dat Geesink de Jappen had verslagen op hun eigen terrein. En ze vond dat haar zoon, te lang “enigstkind”, absoluut niet verwend, hoor, maar toch zo’n verlegen knul, dus op judo moestie, want dat zou goed voor ‘m zijn…

Wij (ik praat over drie neefjes in dezelfde leeftijdscatagorie, de latere Babyboomers) kregen meestal les van de vazallen van Reinier. De Meester-zelve kwam alleen bij hoge uitzondering in de dojo (oefenzaal) om de puntjes op de i’s te zetten. Dat ging soms gepaard met, voor ons onbegrijpelijke, esoterische boodschappen van de soort waar je tegenwoordig een heuse guru voor inhuurt, of een alternatieve genezer/coach (het Yomanda-fenomeen bestond nog niet en meisjes zaten (nog) niet op judo toen).

In het begin woonden we in de buurt van de Sportschool, op Delfshaven. Later verhuisde Hulskens naar een afgedankte glasfabriek in Schiedam en wij naar een snel uit de grond gestampte nieuwbouwwijk in Overschie. Naar judo gaan werd een ware Odyssee van bussen, trams, zenuwslopend overstappen, kaartjes kopen, geld wisselen en wachten, overal, eindeloos w-a-c-h-t-e-n. In weer en wind. Een keertje overslaan kwam in het familievocabulair niet voor. Ik heb nooit gevraagd of ik eraf mocht, (tafeltennis leek me wél wat!). Ik wist dat ze dat nooit goed zouden vinden. Dóórzetten moest je leren. Afhaken was voor slapjanussen.

Het feit (heugelijk, want vrij is altijd blij) dat je op de Mulo TWEE middagen kreeg om huiswerk te maken, hielp mijn sportverdraagzaamheid een flink eind richting tolerantie. Gelukkig gingen we emigreren, vlak nadat ik de niet-zo-heel-erg-fel-begeerde oranjeband had behaald.

Judo beoefen je met een partner, het gaat nou eenmaal erg moeilijk in je eentje. Mijn vaste partner was een rare jongen even oud als ik, maar een stuk kleiner, met stekeltjeshaar, die van beton leek gemaakt, zo onbeweegbaar en standvastig was hij.

Zijn 2de beenworp (dé-ashi-barai), was fantastisch snel. Hij won bijna altijd als we “vrij” mochten. Soms, met mijn uki-göshi (1ste heup), kreeg ik hem wel eens tegen de grond.

(De Japanse termen leerde ik overigens pas jaren later, van mijn jongste zoon die karate ging doen “in de originele vorm”. Hulskens vond het blijkbaar niet nodig ons met zijn Japans lastig te vallen.)

Die jongen,(gemakshalve “Tommy”, zijn naam wil maar niet uit het grauw,) was een eigenaardige: op de mat sprak hij nooit, geen woord, in de kleedkamer was het de spraakwoordelijkewaterval zelf. Hij vertelde telkens over zijn vader die aan het leren was voor jochie en die niet bij hem in huis woonde, maar wel met hem mediteerde. Hoe lang je ook oefende, zijn vader dan, je bleef altijd een jochie! En dat vond hij iedere keer weer grappig om te zeggen. Ik snapte nagenoeg niks van dit alles en wilde vooral weten hoe het dan zat met zijn moeder en zo, maar daar liet hij zich niet over uit.

In 1964, Adelaïde, Australië, probeerde ik judolessen aan de YMCA op Flindersstreet. Maar al gauw kreeg ik het gevoel dat de sporters daar niet op emigranten zaten te wachten. (Most aussies are chauvinist-bastards, but think nothing of it). Er werd weinig gesparred, veel geschreeuwd, ge-kiaaid, in nep-japans, voor mijn gevoel, en mijn partners, allen een kop of twee groter, en minstens een stone (kilo’s) zwaarder, vanwege grootgebracht met rugby en Australian Rules Football, leken er een sardonisch genoegen in te vinden mij consequent met alle stoffige hoekjes van de tatami (de mat) te laten kennismaken. (dit is, vergeef me, enigzins “tongue-in-cheek”, hoor!). Mijn sportliefde bekoelde zo snel.

Op een onbewaakte dag vond ik in de bibliotheek van mijn school, Plympton High, helemaal vooraan bij de sectie Philosophy, een klein boekje met Yoga oefeningen. Voorin stond een zeer onduidelijke zwart/wit foto van de yogi …(zeg maar, Siddhartabramapurta, ik weet ‘t niet meer). Toen pas viel het kwartje, ik bedoel de penny.

zkv 11: Weekendje

Op maandag ligt er thuis altijd een flink pak kranten te wachten.

Ik lees die zorgvuldig, met de schaar (ik ben namelijk een fanatieke VWB – Verzamelaar van Woord en Beeld, vandaar). Ik sla geen bladzij over, héél soms een stukje economie, maar dat mag geen betekenis hebben, ik blijf hoedanook omnivorisch bezig, want je weet nooit waar de

diamanten zitten. (“She’s got diamonds on the soles of her shoes!” nee, laat maar)

Mijn techniek levert heel wat op: ik heb vele parels der wijsheid aan mijn vergetelheid ontrukt, ongekend fascinerende feiten gevonden en tig boeken volgeplakt met gouden shots.

Die foto’s zijn welliswaar fysiek van slechte kwaliteit, want op houthoudend papier gedrukt; hoogstens 150 jaar zullen ze mee gaan. En zelfs dan moet er niet te vaak naar gekeken worden – wat gek dat oud nieuws het daglicht niet verdragen kan… Of, toekomstige papierexperten (hé, eindelijk een Vlaamsigheid!) vinden ineens een methode waardoor krant niet meer, net als echte zalm, terugkeert naar de oorsprong. (zie Prediker, het hele hoofdstuk 1, niet alleen dat stukje “IJdelheid, etc”). Dat zou schoon zijn.

Meestal duurt het me toch te lang, dat lezen en knippen, want Procrastinator (Uitsteller) is mijn tweede naam. Bovendien wil ik altijd gauw klaar zijn zodat ik daarna legitiem kan lanterfanten (wat op zich weer zo’n mooi woord is dat ik ‘t bijna in ‘t echt mag, van mezelf).

Door het snel bladeren worden mijn vingertoppen letterlijk inktzwart. Wist U dat Engelse butlers-in-opleiding (bestaat echt, hoor!) het allereerst leren hoe ze ‘s morgensvroeg de kersverse Times stevig moeten strijken, opdat hun heer des huizes niet met vuile vingers aan het ontbijt verschijnt? (en dan maar blijven beweren dat die Britten geen esprit hebben!)

Afijn, in de ouderdom tranen de ogen dikwijls onbedoeld. Ik veeg dat dan, in reflex, weg, want ik wil bijvoorbeeld bij het Remco Campert-lezen (die man is met grote voorsprong Nederland’s beste dichter/colomnist, moge hem, en mij, en ons beider dierbaren, een lang en gezegend leven beschoren blijven) niet gestoord worden, door zijn leeftijd, noch door de mijne. (Korter die zinnen, Kars! De mensen gaan zappen anders.)

Wanneer ik eindelijk, te laat, te laat, altijd te laat!, op het atelier verschijn, zegt mijn goede vriend, collega-buur en groots materieschilder (full of promise!) Bernard Visser, mij vorsend en met kennersblik aankijkend: “Zo! Het was zeker weer een enerverend weekendje daar in Amsterdam!”

Nu ís het mogelijk, dat hij doelt op ongeschoren-zijn, maar dat komt vanwege mijn ijdelheid niet zó vaak voor.

zkv 09: Schijnzekerheid

Mijn moeder zaliger was jarenlang redelijk verliefd op God.

Ze had Hem, op haar 16de, min of meer per toeval, gevonden tijdens een retraite met haar vriendin Annie Levis, bij de Rooms Katholieke Zusters v/d Heilige Geest, Delfshaven, Rotterdam. Annie deed het niks, die raakte zelfs totaal van god los door ‘n motje nog geen jaar later met een halve kunstenaar. En armoei dat dát was (en blééf)!

Hij (God), de Vader, de Zoon en dat Onbegrijpelijke v/d Heilig Geest, paste net zo bij mijn moeder’s leven als de elegante, donkerbloedrode, kanten handschoentjes die ze bij haar trouwen droeg, en die door mijn zus in haar beste Ikea-vitrinekast samen met andere aandenkens van sentimentele aard bewaard en gekoesterd worden. In die zin heb ik haar Jeruzalem-bijbeltje, met de ingelegde, palmhouten kaften, georven. Vreemd genoeg is dat van protestantse makelij; “EN VOLGENS HET BESLUIT VAN DE SYNODE NATIONAAL, GEHOUDEN TE DORDRECHT, IN DE JAREN MDCXVIII EN MDCXIX, UIT DE OORSPRONKELIJKE TALEN IN ONZE NEDERLANDSCHE GETROUWELIJK OVERGEZET TE UTRECHT – Achter den Dom”, in 1892 gedrukt door het Britsche en Buitenlandsche Bijbelgenootschap. Het een-na-laatste zou wel eens kunnen kloppen want op de voorkant is bovenaan, in zwarte letters, Jerusalem (zonder “z”, dus Engels!) geschreven en onderaan, in een hups boogje hetzelfde, hoogstwaarschijnlijk, maar dan in het Hebreeuws.

Volgens mijn moeder was het ooit een  geschenk aan háár moeder van oudoom Rinus Ilmer, die op Israël voer als 2de machinist en, zo werd beweerd, de Heilige Stad had bezocht . In werkelijkheid kwam het uit de stichtelijke bibliotheek van een Belgische gevangenis waar hij 9 maanden “gezeten” had voor boter en tabak smokkel op Antwerpen, wat  niemand mocht weten, maar  iedereen wist.

Mijn moeder noch oma hebben er veel in gelezen; het goud-op-snee aan de kanten is nauwelijks gesleten. Tussen bladzij 400 en 401, eind Spreuken, begin Prediker ( “2 IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker; ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. 3 Wat voordeel heeft de mensch van al zijnen arbeid, dien hij arbeidt onder de zon? 4 Het eene geslacht gaat, en het andere geslacht komt, maar de aarde staat in der eeuwigheid.”), vond ik een zorgvuldig afgeknipt reepje krantenpapier vergeeld en broos en volkomen blanco, (“8 …: het oog wordt niet verzadigd met zien, en het oor wordt niet vervuld van hooren.”)

 

Mijn vader geloofde niet, niet eens een beetje, of vaag. Naar eigen zeggen kon hij niet anders en dat was het eind v/h liedje. Misschien had hij in zijn jeugd teveel bemoeienis gezien van de zwartrokken èn jassen der Bedeling, die bij zijn moeder de keukenkastjes opentrokken om te controleren of zij, haar werkloze man en de 7 bloedjes-van-kinderen wel recht hadden op een heel brood, deze week. (zoiets als ontwikkelingshulp nu, maar dan van de andere kant af gezien).

Toen mijn ouders dus wilden trouwen, kon dat niet “voor de kerk”. Ze haalden, wat men noemde, een boterbriefje en leefden derhalve in zonden. (alhoewel de engelse term “living in SIN” veel dramatischer en toepasselijker klinkt, kan ik deze vanwege historish besef hier niet gebruiken). Deze situatie zinde de vooruitstrevende kapelaans en pastoors van de wederopbouwparochies waar wij woonden in het geheel niet. Diverse bekeringspogingen werden ondernomen. Maar pa hield, hoffelijk,altijd beleefd en op voorkomende wijze, (het waren tenslotte gestudeerde mannen, die hem de les probeerden te lezen), consequent zijn poot stijf en is nooit een kerk in geweest. Nee, ik lieg: later toen hij heel oud was en invalide heb ik hem wel eens met de fanfare van Tungelroy, waarin hij trombone speelde, in een zijbeuk horen meeblazen, altijd op de achterste rij, uit het zicht, dat wel.

Het zal mijn moeder deugd hebben gedaan, al was haar Liefde tot God tegen die tijd aardig getaand. Geloofszaken namen een keer toen de paus het persoonlijk biechten niet meer per sé nodig vond; de priesters niet meer in het Latijn de mis deden; slecht guitaarspelen ook al bidden bleek te zijn; en om haar heen, vanaf de zogenaamd sexueel bevrijdde jaren ‘60, vele degelijk getrouwde Limburgers het niet erg nauw meer namen met het 5de gebod.

Wat de deur, liever gezegd haar hart, uiteindelijk dicht deed en een eind maakte aan haar “schijnzekerheid” (zoals de onvolprezen broodschrijver-atheïst  A.L.Snijders het godsgeloof terecht  blijft noemen), moet geweest zijn het afschaffen van de zondagsverplichting: je kon ineens “voorwerken” door vrijdag naar de speciale avondmis te gaan. Wat een geslapjanus!

Er bleef op den duur niets meer over van haar rijke, rotsvaste geloof vol zinnestrelend ritueel, liefdevolle opoffering, zelfopgelegde ontzeggingen, vastberaden vasten en bevrijdende boetedoening, om over de gelukzalige werking der Sacramenten maar te zwijgen. Laat tenslotte toch iets geheim blijven, ja?

De Heilige Maria van Altijddurende Bijstand, of “ Moedergods”, Maria’s echtgenoot Sint Jozef en ene Antonius van Padua (die altijd op wonderbaarlijke wijze haar huissleutel weer terugvond), deze personages waarden nog een tijdje in haar schietgebedjes rond. Met de aanzet van Alzheimer en/of Dementia verdwenen ook zij uit haar geestelijk vocabulair; tot niets restte dan een Frans kinderliedje en een smartlap van Tom Manders, over een wiegje.

zkv 08: Esperanto

Ome Rikus trouwde een francaise uit Marseille. Zij kon het rotterdams maar niet onder de bevallige knieën krijgen. Ome Joop had in zijn jonge jaren iets fluisterachtigs met een verpleegstertje in Stavanger, Noorwegen. De eerste vrouw van opa kwam uit Pruisen en ging vroeg dood. Rietje van tante Co kreeg sjans met een Canadees en vertrok voor eeuwig naar Vancouver (spreek uit: Ven-koe-vèr). Bets van Ant en Piet hokte met een indo-jongen, die bij haar wegging toen bleek dat ze geen kinderen kon krijgen. Zij sprak vloeiend Maleis en kon er in vloeken als de tering. Zelf gingen wij emigreren, twee keer; eerst naar Australië en van daar naar Zuid Afrika; onder het motto van mijn vader: “Waar mijn werk is, is mijn land”.

Dankzij de algehele omwenteling die 2de Wereldoorlog heet erkende mijn familie geen taalgrenzen meer. En omdat het allemaal arbeiders waren, op ome Bram na, die had een middenstandsdiploma, was Solidariteit vanzelfsprekend genoeg om er nooit over te hoeven praten en was Nationalisme verder te zoeken dan de Indische eilanden-van-smaragd, diverse Politionele Acties ten spijt.

Mijn ome Bertus, (die aan vader’s kant, want ik had er twee met die naam), zwaar asthma-patiënt, werkte als straatveger (!) bij de Gemeentelijke Reinigingsdienst. Door zijn ziekte vaak aan huis gebonden was hij, noodzakelijkerwijze een selfmade-man geworden, met o.a. een talenknobbel. Tijdens de oorlog gaf hij engelse les aan jongens die naar Engeland wilden varen en, omdat hij hevig socialist was en fervent aanhanger van de Internationale, haalde hij een diploma voor Esperanto-leraar. Aan de voordeur, Struweel 54 op Zuid, weet ik nog, hing een bescheiden, De Stijl-ontworpen emaille bordje als bewijs. Wij waren familie, gingen nooit via de voordeur, altijd door het achtertuintje, gitzwarte onkruidloze grond vol grote struiken mysterieuze, blauwe hortensia’s.

Over deze oom vertelde men in de familie graag (bij voorkeur natuurlijk wanneer er “geleerd” volk aanwezig was) de volgende anecdote:

Bertus veegde de straten van zijn wijk in vaste volgorde en met ijzeren regelmaat. Hij kwam dus, laten we zeggen, elke donderdagochtend, zo rond half elf, voorbij de HBS op de Mathenesseweg, waar dan altijd een groepje leraren al keuvelend, op de speelplaats surveyeerden.

Op een dag hangt Bertus zijn twijgenbezem aan de handkar, stapt, pet in hand naar de leraren en zegt: “Meneren mag ik u even storen, met permissie?” Hij haalt uit zijn binnenzak een verfomfaaid (mooooi woord dat!!!) verfomfaaid papiertje tevoorschijn en leest bedachtzaam: Hoeveel kinderen in een groep van 15 zullen dit jaar op dezelfde dag van de week jarig zijn?

Terwijl hij het papiertje aan de voorste leraar overhandigd zegt hij nog: “Ik dacht 2. Kan u mij misschien vertellen of ik het bij ‘t rechte eind heb?” De leraar leest aandachtig, loopt ermee naar de rest van het groepje. Er ontstaat aarzelend discussie. Ze denken na, komen er niet uit zo1,2,3. Daar gaat de bel voor het einde van de pauze. “We komen bij je terug, strateman. Hier moeten we even op studeren!”, zegt de leraar.

De volgende week staan ze op hem te wachten. Ze zeggen hem dat hij wis-en-waarachtig het juiste antwoord had, maar nu willen ze wel eventjes horen hoe hij ‘m dat geflikt heeft! Of was het zomaar een gok?  En dan levert Bertus Markestein, autodidact uit Zuid, met zachte stem minutenlang wiskundig bewijs. Er is geen speld tussen te krijgen, nog kon je er een horen vallen, op het schone trottoir.