zkv 02: Onze Boot
Op de Hogestadt “Scheepswerf” (tussen aanhalingstekens, want zoveel stelde het nou ook weer niet voor) aan de Schie, te Overschie, bovenrooks Rotterdam, overwinterde elk jaar van mijn 9de tot mijn 15de de Liberty, mijn ouder’s eigenhandig met veel hulp van derden opgebouwde “plezierjacht ” (jaja).
Eind Oktober/begin November, wanneer het leek te kunnen gaan vriezen, werden de kleinere boten in 2 grote lussen breedband aan een hefboom met stoommachine (waarschijnlijk was het al een dieselmotor, maar goed) uit het water getild en op 2 vier-wielige onderstellen over ijzeren platen naar hun bestemming op de werf gereden.
Wij stonden altijd het verst weg, aan de rand. Dat zal wel het goedkoopst geweest zijn. Hoe sjieker je boot, hoe dichter bij het water, zoiets? Het groot kapitaal verloochent zich nooit.
Wanneer met behulp van een indrukwekkend, zwaar slingerapparaat De Domme Kracht genaamd, onze boot op houten blokken was gezet en zoals dat heette secuur opgespiëd, gingen er grote dekzeilen overheen. Die werden stevig vastgesjord. De plaatsing van de zeilen luisterde nauw, want je moest er nog wel bij kunnen. s’Winters werd namelijk hard gebikt, geverfd, gesleuteld, gebitakt en afgetimmerd; dit ter algehele verbetering van het vaartuig en uiteraard alleen in de weekendEN. (niet ‘weekends’; wij spraken nog weinig engels toen: ’leggo!’, waarbij je in beide handen spoog voordat je ze stevig tegen elkaar aan wreef; ‘penantie’, dat met grote overtuiging en zelfverzekerdheid, ferm en duidelijk moest worden uitgesproken; en ‘HENS!!!!’ wat vurig, hard en vol verontwaardiging geroepen werd. Dat was het wel ongeveer. ‘Cake’ en ‘baby’ telden om een of andere reden niet mee. Ja, mijn moeder en oma hadden nog ‘zulligzeep’, en ‘Pallum Oh Lieve’ maar daar wisten jongens niks vanaf. Overigens bestond dat ‘weekend’ voornamelijk uit de zaterdagavond en de zondag. Zaterdagochtend gingen de vaders gewoon naar hun werk en de kinderen naar school.)
Op één plaats kon je dus het zeil losmaken en met het houten laddertje-van-hogestadt aan boord klimmen. Hoe goed mijn moeder ook, voordat het stallen van de boten begon, had schoongemaakt, het stonk daarbinnen in het donker altijd een beetje muf, naar teer en kattepis en het was geheimzinnig stil.
Het laddertje, voor algemeen gebruik, stond altijd onder het afdak naast het woonhuis van de werfbaas, Hogestadt zelf. Daar was ook de kraan, waar ik s’zomers, voordat we gingen varen, het water voor onze tank haalde. Elf emmers; 12 keer van kraan naar steiger en terug. Dat ging uren duren, soms.
Vlakbij de kraan lag namelijk, weer of geen weer, de gigantische, naamloze, totaal onbetrouwbare, gitzwarte, roodogige, kwijldruppende Hellehond! Een enorme wolfachtige Bouvier aan een dunne, glimmend gesleten ketting. (groot was mijn teleurstelling jaren later te leren, dat die prachtige, lieve, onvergetelijke schoonheid Jacky Kennedy, Bouvier had als meisjesnaam).
Die hond-aller-honden, de Satan hebbe zijn rottende ziel in godvergeten, oneindigdurende eeuwigheid, was een tot op het bot bedorven, kwaadwillende en sadistisch voorgeprogrammeerde kwelduivel.
Daar kon het arme beest natuurlijk niets aan doen. Honden lijken nu eenmaal op hun bazen.
Nogtans, aan deze hond, aan zijn in angst en beven verwachte en in vergeetachtige argeloosheid onverwachte ziedende, uitzinnige woedeaanvallen heb ik mijn levenslang wantrouwen jegens alle dieren groter dan een cavia te danken. (en dan nog!). Hij heeft me nooit gebeten, zo slim wastie wel!
Vanwege die hond hield (en houd) ik van de winter, op de wal, knus en veilig, onder zeil. Als pa en ik aan de boot bezig waren kwam ma meestal s’middags naar de werf, een thermoskan koffie en ontbijtkoek plus echte boter, naast mijn warm ingepakte zusje in de kinderwagen, die nog van tante Riet was geweest, maar door mijn vader helemaal opgeknapt, zo goed als nieuw..
Eind Oktober/begin November, wanneer het leek te kunnen gaan vriezen, werden de kleinere boten in 2 grote lussen breedband aan een hefboom met stoommachine (waarschijnlijk was het al een dieselmotor, maar goed) uit het water getild en op 2 vier-wielige onderstellen over ijzeren platen naar hun bestemming op de werf gereden.
Wij stonden altijd het verst weg, aan de rand. Dat zal wel het goedkoopst geweest zijn. Hoe sjieker je boot, hoe dichter bij het water, zoiets? Het groot kapitaal verloochent zich nooit.
Wanneer met behulp van een indrukwekkend, zwaar slingerapparaat De Domme Kracht genaamd, onze boot op houten blokken was gezet en zoals dat heette secuur opgespiëd, gingen er grote dekzeilen overheen. Die werden stevig vastgesjord. De plaatsing van de zeilen luisterde nauw, want je moest er nog wel bij kunnen. s’Winters werd namelijk hard gebikt, geverfd, gesleuteld, gebitakt en afgetimmerd; dit ter algehele verbetering van het vaartuig en uiteraard alleen in de weekendEN. (niet ‘weekends’; wij spraken nog weinig engels toen: ’leggo!’, waarbij je in beide handen spoog voordat je ze stevig tegen elkaar aan wreef; ‘penantie’, dat met grote overtuiging en zelfverzekerdheid, ferm en duidelijk moest worden uitgesproken; en ‘HENS!!!!’ wat vurig, hard en vol verontwaardiging geroepen werd. Dat was het wel ongeveer. ‘Cake’ en ‘baby’ telden om een of andere reden niet mee. Ja, mijn moeder en oma hadden nog ‘zulligzeep’, en ‘Pallum Oh Lieve’ maar daar wisten jongens niks vanaf. Overigens bestond dat ‘weekend’ voornamelijk uit de zaterdagavond en de zondag. Zaterdagochtend gingen de vaders gewoon naar hun werk en de kinderen naar school.)
Op één plaats kon je dus het zeil losmaken en met het houten laddertje-van-hogestadt aan boord klimmen. Hoe goed mijn moeder ook, voordat het stallen van de boten begon, had schoongemaakt, het stonk daarbinnen in het donker altijd een beetje muf, naar teer en kattepis en het was geheimzinnig stil.
Het laddertje, voor algemeen gebruik, stond altijd onder het afdak naast het woonhuis van de werfbaas, Hogestadt zelf. Daar was ook de kraan, waar ik s’zomers, voordat we gingen varen, het water voor onze tank haalde. Elf emmers; 12 keer van kraan naar steiger en terug. Dat ging uren duren, soms.
Vlakbij de kraan lag namelijk, weer of geen weer, de gigantische, naamloze, totaal onbetrouwbare, gitzwarte, roodogige, kwijldruppende Hellehond! Een enorme wolfachtige Bouvier aan een dunne, glimmend gesleten ketting. (groot was mijn teleurstelling jaren later te leren, dat die prachtige, lieve, onvergetelijke schoonheid Jacky Kennedy, Bouvier had als meisjesnaam).
Die hond-aller-honden, de Satan hebbe zijn rottende ziel in godvergeten, oneindigdurende eeuwigheid, was een tot op het bot bedorven, kwaadwillende en sadistisch voorgeprogrammeerde kwelduivel.
Daar kon het arme beest natuurlijk niets aan doen. Honden lijken nu eenmaal op hun bazen.
Nogtans, aan deze hond, aan zijn in angst en beven verwachte en in vergeetachtige argeloosheid onverwachte ziedende, uitzinnige woedeaanvallen heb ik mijn levenslang wantrouwen jegens alle dieren groter dan een cavia te danken. (en dan nog!). Hij heeft me nooit gebeten, zo slim wastie wel!
Vanwege die hond hield (en houd) ik van de winter, op de wal, knus en veilig, onder zeil. Als pa en ik aan de boot bezig waren kwam ma meestal s’middags naar de werf, een thermoskan koffie en ontbijtkoek plus echte boter, naast mijn warm ingepakte zusje in de kinderwagen, die nog van tante Riet was geweest, maar door mijn vader helemaal opgeknapt, zo goed als nieuw..
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!