zkv 32: Monnik
Gisteren bezochten B en ik de Tefaf (licht verderfelijke kunsttentoonstelling in Maastricht, vindt Tineke, de vrouw van B). Het begon goed met een corpus Christi uit de 17de eeuw waar de Vlaamse houtsnijder-virtuoos in de goddelijke liezen, nauwelijks verhuld door een getormenteerd wapperend lendendoekje, opliggende aderen had weten te snijden. Even later zagen we bij de stand van Herr Tenschert prachtige incunabelen met miniaturen die schitterden als juwelen, gezet in bladzijden vol geschilderd met de meest verfijnde ornamenten en exotische, sfeervolle achtergronden. Dit alles in dienst van blokken tekst in verbijsterend regelmatige ordening, met uitmuntende spatiëring van letters en woorden, en een uitstraling van mysterieuse, meditatieve stilte, die zelfs door het dikke gewapende glas van de toonkasten voelbaar was. Er waren boekjes bij kleiner dan een kinderhand. Sommige miniaturen kon ik alleen door de close-up lens van mijn camera goed bekijken.
Na verloop van tijd voelde je als het ware de jonge monnik aan het werk, dicht bij een raam, zonder glas, want dat kostbaar spul reserveerden ze natuurlijk voor de cathedraal. Hij werkt op een sneeuwwit geprepareerd perkament, recht gesneden, maar nog niet katerngevouwen. De plaatsen voor de regels tekst zijn aangegeven, de volgorde en layout van illustraties en hoofdletters volgt een ingewikkeld plan, de rest is vrijheid, onderhevig aan de grillen van moeder natuur en de oneffenheden van het vel. Zijn verbeelding is sterk, vindingrijk, geworteld in de folklore van zijn geboortestreek. Hij vindt altijd wel een oplossing voor de visuele problemen, die onvermijdelijk voortkomen uit eender welk verhaal. Hij heeft geen haast, want aan tijd is geen gebrek. Dikwijls is het zo koud dat verf en inkt bevriezen. Dan klaagt hij in de marge of op de achterkant van de bindingstukken, tekent een scabreus karikatuur waar niemand het zal zien, of “hebban olla voge…” enzovoorts, als zijn hart elders wil zijn.
Op vakantie in China, een paar jaar geleden reisden wij van Shanghai naar het zuiden,naar het wondermooie, serene, buddhistische eiland Choushan. Wij verbleven in een zeer luxueus hotel nabij de grootste tempel. Net toen wij die bezochten, wierook hadden aangestoken voor onze doden en nepgeld verbrand omwille van de voorspoed en rijkdom der levenden, arriveerde een monnik-pelgrim. Hij, een stevig gebouwde jonge kerel, legde de traditionele gang langs de tempels per lichaamslengte, plat op zijn buik, armen vooruit uitstrekkend af. Wij zagen hem bij de hoofdingang de voorhof binnen komen, over de vele trappen gaan, tussen de offeraltaren door, aldoor prevelend, hijgend, versnellend naarmate hij het hoofdgebouw naderde.
Telkens als hij opstond sloeg hij twee strooien kussentjes, waarmee hij op handen en voeten vooruit schoof, tegen elkaar. Het was koud. Hij droeg een dikke steenrode pij, zat onder het stof, en zweet riviertjes kronkelden van zijn kale schedel in zijn nek. Verbazingwekkend hoe traag dat gaat, lengte voor lengte door de tijd. Maar hij kwam er. We hoorden hem de bel luiden voor de grote glimmend gepoetste Buddha in het inner sanctum. Vrijwel meteen daarna stond hij weer buiten. Hij stopte de twee kussentjes in zijn pij tegen zijn borst, keek ons glunderend, (misschien wel euforisch?) aan. Toen liep hij resoluut, zonder omkijken het tempelcomplex uit, alsof hij er net even een klusje had gedaan.
Plaats een Reactie
Meepraten?Draag gerust bij!